Winter had een afschuwelijke hekel aan de kermis. Ze haatte de vrolijkheid en de gezelligheid, ze haatte het om toe te moeten kijken hoe mensen plezier hadden op domme' ronddraaiende dingen met paarden en lucht ballonnen en clowns en ze haatte de felle lampjes en de muziek en de kleuren. Vroeger, toen ze nog Eloise was, kwam ze wel op de kermis. Dan liep ze achter haar zusjes aan, die in hun witte jurkjes een suikerspin kochten met het geld dat ze van hun ouders gekregen hadden en voor Winters neus met onschuldige gezichtjes de plukjes roze watten in hun mond staken. Dan keek ze van een afstand toe hoe een één of ander verkleed mens een gratis ballon uit deelde aan de vrolijk kijkende meisjes. Dan liep ze met haar zusjes mee naar de draaimolen, die vervloekte draaimolen, om te zien hoe haar zussen lol hadden op de witte paardjes. Winter had geen hekel aan de kermis, nee, Winter háátte de kermis. Ze zou er alles voor doen om deze vervloekte, besmette plek te mijden. Helaas was ze nu op een ruïne gestrand waar ze amper een kant op kon. Van een kermis, jazeker, al zag deze er een stuk somberder uit. Het klopte precies bij het gevoel dat ze bij de kermis had. Toch werd ze liever niet aan de Eloise-tijd herinnerd. Haar hand ging kort over de taoeage op haar linkerpols. Ze was Winter. Winter hoorde niet op kermissen thuis.